Willy Sluiter, Portret van een oude visser, ca. 1917, olieverf op doek, 50,5 x 41cm (Collectie Vereniging Vrienden van het Zuiderzeemuseum, Enkhuizen)

De hier getoonde kleurenpracht is overduidelijk een Franse invloed. Zuiderzeemuseum-conservator André Groeneveld merkte op dat Willy Sluiter, toen hij Katwijk als werkplek verruilde voor Volendam, qua kleurgebruik volledig los ofwel loos ging; en dus moderner ging schilderen. Of kwam het doordat hij Volendam vooral ten tijde van de kermis bezocht en een graag geziene gast was van Hille Butter? Tijdens het maken van dit schilderij woonde hij al in Den Haag en daar zou hij blijven. Door zijn sterke kleurcontrasten krijgt dit schilderij zelfs iets fauvistisch – Fauves betekent ‘de wilde dieren’; term uit 1905 –, al gebruikt Sluiter in het gezicht geen ‘onnatuurlijke’ kleuren zoals de Franse Henri Matisse (1869-1954) dat in zijn baanbrekende Vrouw met hoed (1905) wel deed. Het fauvisme zou je kunnen beschouwen als het Franse expressionisme. In zijn sterke affichewerk onderging Willy Sluiter, zoals iedereen, de invloed van Jules Chéret (1836-1932) en postimpressionist Henri de Toulouse Lautrec (1864-1901) die vanwege zijn affiches wereldvermaard was.
Ook het kleurrijke werk van landgenoot Vincent van Gogh (1853-1890) werd langzaam maar zeker bekender. Misschien om het effect van het glimmende vernis te neutraliseren, lijkt op de fotoreproductie van Portret van een oude visser de kleurenpracht wat weg te vallen. Anders dan Hille Kwakman (zie schilderij 2) kijkt deze mijmerende, in gedachten verzonken oude visser je niet aan. Dat maakt het minder persoonlijk en intiem. Ik heb die rode polkabaai altijd mooier gevonden dan dat twintigste eeuwse geheel zwarte pak. Mensen gingen er vanwege het eenzijdige eten door gebrek aan anti-oxydanten, vitamines en mineralen sneller oud uitzien. Ik zie in deze ogen een tekening door het leven; pijnlijke herinneringen, dromen die niet zijn uitgekomen en misschien wel de angst voor de, vanwege de Watersnoodramp van 1916 acuut geworden inpolderingsplannen, hoogst onzekere toekomst voor zijn (klein)kinderen. De immer ook praktisch ingestelde schilderdocent Jan Stroek opperde dat het lange poseren hem ook wat zwaar kan zijn gevallen. Zoals in de inleiding al aan de orde gesteld, vraag ik me bij deze visser ook af of hij – indien hij die keuze had gehad – zijn vissersbestaan en dat van zijn (klein)kinderen zou hebben ingeruild voor Volendam anno 2015. Ik heb iets met dit schilderij omdat deze visser mij altijd doet denken aan mijn bap, Bruin Tuyp (de Broeder) (1900-1978), zoals hij in zijn stoel voor het raam zat.
Toen ik geboren werd, was mijn bap, waar ik naar vernoemd werd, al zeventig. Als kind geneerde ik mij weleens voor mijn afwijkende tweede doopnaam Bruining. Inmiddels ben ik er apetrots op. ’s Zondagmiddags deed mijn bap in een overbevolkte huiskamer, blauw van de tabaksrook, vooral North State zonder filter, aangeschaft bij de nabije Bar de Joppekop, in voornoemde stoel in mijn vaders tweede ouderlijk huis aan de Kathammerstraat 32 wel eens een dutje. Het is een grappige speling van het lot dat Eveline Grooteman daar nu woont. Toen mijn vader bij haar op het gemeentekantoor eens zijn paspoort kwam ophalen en zijn ongenoegen uitte over de onjuiste spelling van zijn achternaam – Tuijp in plaats van Tuyp – zei hij op een gegeven moment tegen haar: ‘dus jij beweert dat ik al mijn hele leven mijn naam verkeerd schrijf?’ Informeren naar de geboorteplaats in zijn paspoort (Edam) kon een soortgelijke reactie oproepen. Dat had ik zelf al eens uitgeprobeerd. Op het gemeentehuis met Eveline Grooteman was ik ook graag van de partij geweest.

Mijn bap noemde een klein dutje ‘effe naar Purmerend’. Als we dan te veel leven maakten, schrok hij weleens in ene wakker. ‘Gooi ze d’ruit Neel’, riep hij van de weeromstuit dan weleens tegen mijn ootje, nog half slapend. Neel Jonk-Tuyp (1904 -1982), of zoals mijn vader haar noemde: moeder Neel, was zijn tweede vrouw. Anders dan hijzelf droeg zij altijd klederdracht. Mijn vader was stapel op haar. Als weduwe dreef zij voor ze met mijn bap trouwde op voornoemd adres al een snoepwinkeltje.
Volgens mijn moeder kon ze weleens mopperen als ze boven de bedden van acht (!) kinderen aan het verschonen was en ze voor twee dubbelzoutjes van een cent naar beneden moest komen. Zelf sliepen ze beneden in een opklapbed, en in de Sinterklaastijd mocht de kachel niet te hoog want dan smolt de chocolade die in het raam te koop stond. Van haar mochten wij alles, maar bloed- of bleekwaterijsjes van groenteboer Japie Berkhout, iets verder in de straat, moesten we buiten op de stoep opeten. Dat rooie en blauwe vergif ging nooit meer uit de vloerbedekking. Daar zaten in het pre-E-nummers-tijdperk tenminste nog échte kleurstoffen in! Ze hadden liever dat we schepijs haalden bij Japie Lautenschütz in de loods aan de overkant van de straat. Een van mijn scherpste jeugdherinneringen betreft een snikhete zomermiddag in 1976 omdat mijn ootje en bap op de stoep zaten, wat ze nooit deden.
Als ik Ootje Bokkum lees, moet ik altijd aan haar denken: ‘Direct zal ik effe een poppetje voor je tekenen vriend!’ Mijn bap was, tot de dood hen scheidde, met zowel zijn eerste als zijn tweede vrouw 24 jaar getrouwd. Dit nu, heet trouw. In 4 Atheneum omvatte aardrijkskunde tevens sociale antropologie; de betekenis van de term etnocentrisme werd me daar ontvouwd: beoordeel andere culturen niet op maatstaven die afkomstig zijn uit je eigen cultuur. Een waardevolle les. Hoe mijn vaders gezin in elkaar stak, intrigeerde mijn aardrijkskundelerares Welborn. Drie smaken kinderen: twee van mijn stiefootjes eerste man, drie van mijn stiefootje en haar eerste man, en zeven van mijn bap waarvan mijn vader de jongste was. Net als bij zijn Portret van Hille Kwakman slaagt Willy Sluiter er hier in mij diep te raken.
Was het negentiende eeuwse Volendam een betere plek om te leven dan het huidige Volendam? De Franse, eigenlijk Zwitserse, filosoof Rousseau (1712-1778) werd in 1750 in één klap beroemd met het essay waarin hij stelde dat kunst en wetenschap de mensen geen vooruitgang hadden gebracht. Het essay sloeg in als een bom en zijn reputatie was gevestigd. ‘Men kan de wereld het best betreden via een duel’ zou de Franse schrijver Stendhal (1783-1842) zeggen. De Franse filosoof Voltaire (1694-1778) reageerde op Rousseaus betoog door te zeggen dat hij het lopen op vier poten was verleerd, en dat hij zijn berenvel bij de laatste verhuizing was kwijtgeraakt. Rousseau zou de negentiende eeuwse Volendammer zien als een ‘nobele wilde’ die hij verreweg prefereerde boven de geciviliseerde stadsmens. Ook Baudelaire stond een eeuw later diametraal tegenover Rousseau: ‘Al het schone en edele is het resultaat van rede en berekening’ (Le Peintre de la vie moderne (1863), p. 61). Daarmee tegenstrijdig lijkt dat ook Baudelaire niet geloofde in de vooruitgang. ‘Wie verplicht mij consequent te zijn?’, vormt een van mijn favoriete Baudelaire-citaten.
In deze kwestie van importantie mag ik u ook de mening van Walter Benjamin, die belangwekkende woorden over Baudelaire schreef, niet onthouden. Hij kocht in 1921 een monoprint van Paul Klees Angelus Novus (Israël Museum, Jeruzalem), en schreef naar aanleiding daarvan het volgende:
“Er bestaat een schilderij van Paul Klee, dat Angelus Novus heet. Er staat een engel op afgebeeld die zo te zien op het punt staat zich te verwijderen van iets waar hij zijn blik strak op gericht houdt. Zijn ogen en zijn mond zijn opengesperd, hij heeft zijn vleugels gespreid. Zo moet de engel van de geschiedenis eruitzien. Zijn gelaat is naar het verleden gewend. Waar wij een reeks gebeurtenissen waarnemen, ziet hij één enkele catastrofe en daarin wordt zonder enig respijt puinhoop op puinhoop gestapeld, die hem voor de voeten geworpen wordt. De engel zou wel willen blijven, de doden tot leven wekken en de brokstukken weer tot een geheel maken. Maar zijn vleugels vangen de wind die uit het paradijs waait, een storm die zo hard is dat hij ze niet kan sluiten. Deze storm stuwt hem onweerstaanbaar voort, de toekomst in die hij de rug heeft toegekeerd, terwijl de stapel puin vóór hem tot aan de hemel groeit. Deze storm is wat wij vooruitgang noemen.”
Hoewel een zeker cultuurpessimisme, zoals u vast reeds heeft begrepen, mij niet vreemd is, wil ik als eenentwintigste eeuwer deze discussie voor de verandering eens via een gedachte-experiment benaderen. Want vroeger was zeker niet alles slechter, maar daarom ook niet altijd beter. Van de twee voornaamste redenen om tijdens een bezoek aan het negentiende eeuwse Volendam al na twee dagen ‘vliegend’ weer terug (even los van Hille Kwakman, zie schilderij 2) naar nu te willen, is er één poëtisch: mijn muziek; en één prozaïsch: hun menu. In mijn jeugd kreeg ik van dat laatste al eens een voorproefje. Omdat mijn vader belastingaangiftes als klusje had, werd de sliptong bij ons in de jaren zeventig in zware grijze vuilniszakken aan de deur gebracht. Ik vind er nog steeds niks an. Naar eigen zeggen at mijn vader, omdat mijn bap als sjouwer van botters naar de visafslag vaak met een kilo paling betaald kreeg, zeven keer in de week paling: gekookt, gestoofd, gebakken, gerookt, gekookt, gestoofd, gebakken, und so weiter. De exacte volgorde kan anders zijn geweest, maar de variatie zeker niet groter.
Mijn vader schaterlachte om Wim Sonneveld: ‘Dáááge achter mekaar sate we slaatjes te ete meneer. Wéééke achter mekaar broodjes rosbief, het kwam je je strot uit’ (Croquetten, Simon Carmiggelt). Het buurtwinkeltje in het Volendams museum geeft een goede indruk van hetgeen op tafel kwam of preciezer: wat daar niet op kwam. Welke keuken overleeft zonder de ui? Groente kwam uit weckpotten, paling in de winter uit een Keulse pot en fruit schitterde door afwezigheid. In de keuken, aan tafel en in bed kunnen eeuwenoude gebruiken in redelijk ongeschonden staat eenvoudig voortleven. Veel van mijn dorpsgenoten eten vis met rode bieten en rode kool omdat deze bewaargroenten honderd jaar geleden in de directe omgeving tegen vis konden worden geruild. Waarschijnlijk omdat peper naast zout destijds de enige smaakmaker was, gooien veel van mijn dorpsgenoten nog steeds te veel voorgemalen silvo-peper in wat de legendarische Volendammer barkeeper en kok Jan Tuijp (Dwars), omdat er aan zijn bar zoveel over werd geouwehoerd, zo treffend butter & neek noemde. Butter & eek is een armeluisvariant op de beurre blanc en ‘slap neken’ is Volendams voor veel praten en tegelijkertijd niets zeggen.
Zo ontstaan uitdrukkingen dus. Want de specerijen waar Amsterdam haar fortuin aan dankt, bereikten Volendam hoegenaamd niet. Volendammer vissers verkeerden waarschijnlijk meer in de volkse en Joodse Jordaan. Onze Indiëgangers waren de eersten die zorgden voor culinaire afwisseling: daarom houden Volendammers van Oosters eten. Omdat men vroeger eenvoudig niet beter wist, werd er waarschijnlijk niet geklaagd. Mijn overgrootmoeder van moederskant die in de Aalstraat woonde,‘Ootje van het zwarte pad’ (zie foto 29), waar mijn moeder als meisje van veertien ging inwonen nadat haar bap overleden was, merkte zonder regen na het eten steevast op: ‘Het zit er weer in met droog weer.’ Ik vertaal dat als: tel je zegeningen, bij het internationale advocatenkantoor waar mijn vrouw werkt na de lunch inmiddels een gevleugelde uitdrukking. De volgende reorganisatie is immers nimmer ver weg.
___________________________________________________________________________
Dit artikel is eerder verschenen in Cultureel Opinieblad 2Rewind 2016